Kees Helsloot in de laatste Bode
CIMG1719



Pasted Graphic
Pasted Graphic 1


Pasted Graphic

Pasted Graphic 2



Pasted Graphic

Ingmar Heytze, geen brief…
Poëzie moet voor hem communiceren zonder tussenkomst van duiders.
Dit schrijft Gerrit Komrij in zijn 'Woord vooraf' in de bundel Alle goeds uit 2001 van Ingmar Heytze.

Er is nog steeds geen brief van jou
en wachten is verloren tijd:
waarschijnlijk ben je afgeleid
door het wuiven van de palmen
en de jongens op het strand.

Soms hoor ik van het reisbureau
dat je vandaag begonnen bent,
althans, als ik me niet vergis,
alvast een ansicht hebt gekocht
en bent gaan zitten in het warme zand.

Natuurlijk gaat er steeds iets mis:
de zon droogt alle pennen uit,
de wind ontvoert de kaart naar zee,
de branding spoelt de woorden weg
en spuugt de resten op de kant.

Hier kruipt de vorst al in de grond.
De dagen worden kort en grauw,
de nachten kouder – elke ochtend
blijft de deurmat langer leeg
en weer is er geen brief van jou

Geen duiden daarom, maar slechts Diets maken hoe ik als lezer de tekst verwerk op ouderwetse wijze. Nu niet meteen gaan zeuren dat de bundel al zoveel jaren oud is want de levenscyclus van een dichtbundel is gemiddeld beduidend langer dan die van menig prozawerk.

Regel 1 levert direct een probleem op: de “je” kan van beiderlei kunne zijn. Het wachten van de “ik” duurt kennelijk al een tijd getuige “nog steeds geen brief van jou” – (Moet je al die smalende gezichten zien bij het woord “brief”! Geen brief? Nou, dan stuur je toch even een sms-je!) Het “waarschijnlijk” in strofe 1 als excuus (voor Truus of Guus) krijgt in strofe 2 een ruim vervolg met beperkingen in een serie van drie: “althans”, “als ik me niet vergis”, “alvast”. Het “soms” in regel 6 is vervreemdend. Het suggereert dat de “je” ieder voorjaar of zomer de hort op is, vaker dan deze ene keer. Een reisbureau dat informatie over vakantievierders verschaft aan thuisblijvers, zoals in strofe 2, lijkt ontsproten aan het brein van de “ik” in diezelfde strofe. De excuses in strofe 3 worden gestapeld met de zon, de wind en de branding in hun fraai geformuleerde rol. Plotseling, als overval van de razend malende tijd, is het winter en heeft Krullenmien/Lulhannes het thuisfront, de “ik”, laten barsten. Deze “ik” weet in regel 2 al “wachten is verloren tijd”, maar blijkt in strofe 4 nog steeds te wachten. De titel, regel 1 en regel 20 betekenen drie keer niks ('geen'). De vereenzaamde “ik” schrijft zelf een wrange variant om te communiceren met de lezer. Waarom is de “ik” niet mee op reis? Deze partner zou wel eens een imaginaire kunnen zijn.
De dichter maakt een fraaie verbale constructie over een scherp gevoeld gemis dat door de lezer steeds meer wordt gedeeld.




Schuren

Het nieuwe jaar is koud twee dagen oud of de kranteklets doet al weer zeer aan de ogen. Uitgever Mizzi van der Pluijm van Atlas Contact beweert: “En de goede bespreking van Peters van Het hout ,van Jeroen Brouwers, heeft zeker geholpen bij het succes.” (Vkr.3-1-2015) Vanwaar deze suggestie van causaliteit?Jeroen Brouwers schrijft al ruim een halve eeuw romans, verhalen en polemieken en heeft in al die tijd een lezerspubliek opgebouwd dat zijn werk graag leest omdat het goed geschreven is en omdat zijn krijgsteksten, de polemieken, een feest zijn om te lezen. Brouwers schrijft in de traditie van Lodewijk van Deyssel in tweeërlei opzicht: qua romans en qua polemieken. De plaats van handeling, Bleyerheide in Het hout (2014) ligt enkele kilometers ten zuiden van Rolduc, de plaats van handeling in De kleine republiek (1888) van Lodewijk van Deyssel.
Peters vraagt: “Waarom heet hij voor de burgerlijke stand Haman?” Brouwers antwoordt: “Zomaar. Telefoonboek. Eldert Haman. Bedoel ik niks mee. Behalve dat hij zijn achternaam in het bijbelboek Esther [sic] tegenkomt, dat kon ik niet laten liggen.” (Vkr. 11-10-2014)
Zou Eldert Haman misschien een verre nazaat kunnen zijn van
Vincent Haman (1898) een roman van Willem Paap? Reken maar dat Brouwers dat boek kent, een sleutelroman met een satirisch beeld van Tachtigers als Van Deyssel.
Al vroeg in
Het hout bleef ik haken waar de auteur vertelt dat zijn hoofdfiguur vertrouwd is met teksten van Hölderlin, Rilke, Heinrich Böll, F. Scott Fitzgerald, William Faulkner, Albert Camus. (p.60) Dit is om twee redenen twijfelachtig: een behoudend en conservatief personage zou vertrouwd zijn met zulke progressieve auteurs? Bovendien: was het werk van bijvoorbeeld Faulkner al leverbaar en toegankelijk begin jaren '50? Als docent Duits zijn de eerste drie auteurs hem mogelijk vertrouwd maar de andere drie?
Eldert, 26 jaar, laat zich als een mak schaap van zijn fiets en salaris beroven door die zwartrokken en is daarmee eerder slaafs dan rebels.
In de roman detoneert ook heel even het polemische element wanneer Jaap G., de prof, belachelijk wordt gemaakt, tot tweemaal toe. De eerste keer vond ik grappig, de tweede keer storend.
Eldert, alias Bonaventura, kortweg Boon (maar niet L.P.) wordt lichamelijk bevrijd door ene Patricia, geen karakter maar een ledenpop vermomd als nymfomane.
Genoeg gezeurd: dit boek is een echte Brouwers! De kiespijn is fysiek tastbaar dichtbij! Het kromtaaltje van deze volgelingen van Franciscus is erger dan pijnlijk, gaat als een tuinhark over je blote rug. De hechte vriendschapsbanden tussen jongens zonder dat die, zoals bij Van Deyssel, 'amitié particulière' wordt. De sneeuwballengevechten. De schoorsteenbrand. De watersnoodramp van 1953 als historisch referentiepunt is zonder meer ijzersterk.
Apart vermeld dient de slotscene van de uittreding: een waarachtig grandiose apotheose!



Tweedracht
Wie zich zou verbeelden in de buurt van Komrij te kunnen komen, dient natuurlijk ogenblikkelijk achter slot en grendel te worden gezet, maar toch wil ik een poging wagen het gedicht Minderende man van Maria Barnas te duiden.


Minderende man

Hij zegt dat ik te veel boeken heb.
Ze passen niet in ons nieuwe huis. Wie heeft er nog papier
in deze tijd en moet je alles wat je leest bewaren?

De ruimte tussen de minderende man en mij
wordt massief terwijl ik verschillende ruggen probeer
te lezen als partituur. Kun je geen opslagruimte huren?

Ik ben uit de boeken voortgekomen en de boeken
bestaan uit mij begint het klein in mij te dreinen.
De man trekt zich terug in de tussentijd

die op ons leven lijkt. Ik neem gestaag toe
en dat ik soms boeken ben verzwijg ik. Het gewicht
van geheimen vertraagt. Hij beschermt zijn gezicht

voor een vlaag boeken. Ze komen op me af
zegt hij. Dat moet je moet persoonlijk nemen.

Maria Barnas, Jaja de oerknal (De Arbeiderspers, 2013)


De titel is intrigerend door de dubbele betekenis van 'minderen': kleiner maken en minder worden. (Aan breien en steken laten vallen denk ik even niet.) Je kunt van de hij niet zeggen dat hij verbaal geweld schuwt. De eerste regel klinkt direct omineus: “Hij zegt dat ik te veel boeken heb.” Hij ziet boeken als vullis, als ruimte verslindende hoeveelheid papier. De man denkt de wet, zijn wet, voor te kunnen schrijven met het pseudo-argument: “Ze passen niet in ons nieuwe huis.” Heb je net een verhuizing achter de rug, krijg je dit naar je kop. Zo wordt het er niet gemakkelijker op in de nieuwe behuizing. Dit wordt gevolgd door een retorische verzuchting zijnerzijds: “Wie heeft er nog papier in deze tijd”- onze modernist aan het woord – plus een vraag die niet open is, maar eerder bedreigend: “en moet je alles wat je leest bewa-ren?” (Een lezer zou hier de stem van Lucebert kunnen horen: “Mens, bewaar de wereld die gij maakt.”)
De gesprekspartner – nou ja, niet als zodanig behandeld – geeft aller-minst verslagen antwoord aan de lezer: “De ruimte tussen de minderende man en mij / wordt massief” – ruimte die massief wordt tussen mensen, laat weinig tot geen openingen toe – “terwijl ik verspringende ruggen probeer / te lezen als partituur.” De dichter leest zelfs de vorm van boeken – “verspring-ende ruggen” – als muziek. De vraag waarmee de tweede strofe eindigt, komt van de minderende man: “Kun je geen opslagruimte huren?” en daarmee doet hij de deur op slot, op het nachtslot. Zijn vraag klinkt uitermate hinderlijk, alsof hij zijn partner minder wil maken.

Regels zeven en acht vormen de kern van het gedicht: “Ik ben uit de boeken voortgekomen en de boeken / bestaan uit mij begint het klein in mij te dreinen.” Ei, ei. Nota bene: waar in regels een, elf en dertien sprake is van 'boeken', is de ik uit de boeken voortgekomen, speciale boeken, niet zomaar willekeurige op een plank geplaatste exemplaren. Het raadsel van “de boeken bestaan uit mij” zou kunnen wijzen op de verwerking van teksten, het inleven, het zich vereenzelvigen met boeken.
Na deze manifestatie van de ik is er sprake van : “De man trekt zich terug in de tussentijd / die op ons leven lijkt.” Het is niet wat het lijkt. De man lijkt wel minder geworden. Daar tegenover staat: “Ik neem gestaag toe / en dat ik soms boeken ben verzwijg ik.” In welke zin de ik toeneemt kan alleen gevonden worden in boeken en wel zodanig “dat ik soms boeken ben” – een krasse stelling. Logisch dat de ik daarover zwijgt. “Het gewicht / van geheimen vertraagt.” Want het duurt lang voordat je een geheim doorgrond hebt, of je komt er nooit achter.
De minderende man raakt steeds meer in het defensief: “Hij beschermt zijn gezicht / voor een vlaag boeken.” Het woord 'vlaag' suggereert stormachtige taferelen. De ik is kennelijk geen type dat op de man leunt. De man voelt zich bedreigd: “Ze komen op me af / zegt hij.” De man praat heel anders dan in het begin. Het eerste “Hij zegt” komt uit de mond van iemand die minder maakt. Dit laatste “zegt hij” uit de mond van iemand die minder wordt.
De laatste woorden van het gedicht: “Dat moet je niet persoonlijk nemen.” lijken te komen uit de mond van iemand die gereed staat met een stiletto een gezicht te bewerken, een maffioos persoon. Dit laatste dient niet letterlijk genomen te worden want de dichter houdt zich natuurlijk verre van maffiose praktijken en biedt uitsluitend verbale constructies. Deze minderende man is buitenstaander geworden. Hij past waarschijnlijk niet meer in het nieuwe huis. De dichter verwoordt een moderne communicatie in scherpe bewoordingen waarbij het voor een lezer niet moeilijk is bepaalde tonen te herkennen die een groot genot vormen.


L.F. Rosen
De Friese schilder Jan Mankes (1889 – 1920) heeft meer dan eens een geit op doek en papier gezet. Nu is de geit een hoogst interessant dier want de eigenzinnigheid straalt je immer tegemoet. Deze capra-kwaliteit zal de schilder hebben aangesproken. De dichter L.F. Rosen heeft zich door de schilder laten inspireren tot het gedicht “De geit van Mankes” uit de bundel
Les-stof (Uitgeverij Liverse, Dordrecht, 2012).

De geit van Mankes

Middenin de nacht – de lichtgevende
uilen riepen – is hij onrustig geworden,
uit zijn knielhouding opgestaan en
naar de vonkendans aan de rand van
het bos gegaan. Een troonhemel
van licht hangt over de takken, tovert
het bos om tot een drijvend, chinees
paviljoen waarin nog wel de lampionnen
hangen maar waaruit de muzikanten
zijn verdwenen. In zijn witste geitenhuid
(nevenproduct van de verbeelding)
kijkt de schilder ons recht en vragend
in de ogen aan: zal ik dan maar
voor jullie uit het bos ingaan...?

Dit eigenwijze gedicht van veertien regels – het aloude sonnet – komt als een sprookjesachtig vertelsel, bestaand uit drie zinnen, op ons af. Het binnenrijm is beperkt tot 'opgestaan', 'gegaan', 'aan', en 'ingaan'. De kern van de zaak is de volgende capriool als variant op de 'chute' : de dichter 'tovert' ons de schilder als geit voor en laat daarmee zien dat wat de schilder wil maken vereist dat hij als het
ware zijn onderwerp wordt. Vandaar dat de schilder “in zijn witste geitenhuid/ “ (is gelijk aan perkament voor de schrijver en zijn pen) ons zijn uitnodigende vraag stelt waar wij als lezers graag ja op zeggen. Nota bene: de schilder kijkt “ons recht en vragend/ in de ogen aan.”
Als ik curator was in Museum Belvedère (Heerenveen/Oranjewoud) waar werk van Mankes te bewonderen is, zou ik de dichter Rosen uitnodigen zijn gedicht over de gekke geit van Mankes voor te lezen of hem toestemming vragen het te lezen te hangen naast een schilderij van de maker met datzelfde onderwerp. Lijkt me een boeiende manier om schilder en dichter bij elkaar te brengen.




Komrij, de vakman

Uitgetrompetterd ben ik nog niet over onze geniale vakman wiens trilogie van bloemlezingen van gedichten uit de twaalfde tot en met de twintigste eeuw uitmondde in een nieuwe trilogie van commentaren op honderden gedichten. Zie hoe de vakman formuleert:
“Dit gedicht, uit de cyclus Sterrenwerelden van Hendrik de Vries, is de volslagen gekte. Je kent de naam van de dichter, anders zou je van de man die het had geschreven denken: die moet ik op straat niet tegenkomen.
Er zullen vast mensen bestaan die bij dit soort gedichten zweren.
Nu, die zijn nog gekker dan volslagen gek.
De poëzie van Hendrik de Vries is wel eens gerangschikt onder het tabblad expressionistisch. Dan lijkt dit vers nog het meest op de expressie van een mataglappe scheepstoeter.”
(Trou Moet Blycken, pp. 73-74)

De hilarische oneerbiedigheid van deze woordcombinatie werkt uiterst verfrissend. Zie de soepele vakman:
“Hoe kan ik, zult u vragen, nu eens pleiten voor de verfijnde, ja ronduit intellectuele speelsheid van dichters om dan weer, met een stalen gezicht, een pleidooi houden voor het gelal?
Omdat die twee elementen elkaars vijanden niet zijn.
Ze staan misschien wel eens op gespannen voet, maar ze kunnen niet zonder elkaar.
Dat valt eenvoudig uit te leggen.”
(Trou Moet Blycken, p. 80)
Komrij schotelt de lezer niet alleen een grote diversiteit aan gedichten voor, maar zorgt ook voor een stilistisch fraaie versiering. Het is vaak intens genieten:
“We moeten een klein deel van de slechte poëzie binnen ons blikveld houden. Om lucht te happen in de eerste plaats – zoals na een Tirlitonse truffelmousse en Montélimarse kalfshersenen kan een kroket uit de muur geen kwaad .”
(Trou Moet Blycken, p. 96)
Na de haute cuisine een snelle hap.

De Zuidfranse stad Montélimar is beroemd om zijn noga, maar kalfshersenen maakt Komrij hier hoogstpersoonlijk zelf klaar. De Tirliton lijkt me eerder een middeleeuwse dans voor ondeugende Franse dames, hoewel ik er geen eed op durf te doen. Tot slot nog een citaat:
“Na deze door en door bittere klacht – maar niet heus – over hoe mijn arme ziel al in de kiem werd gesmoord – ik praat er ook altijd nog raar van, een beetje Bilderdijkachtig – kom ik u dus graag weer vervelen met een negentiende – eeuws gedicht.”
( In Liefde Bloeyende, p. 160)


Mijjn Top 5
De woorden rijkdom en Komrij lijken te veel op elkaar om toevallig te kunnen zijn, getuige
In liefde bloeyende en Trou moet blijcken. Geniet opnieuw van zijn pil over poëzie Tussen hemel en aarde (2013, vg), gulzig en haastig geschreven. Grotere variëteit aan stemmingen, inzichten, wendingen, invallen en grappen niet eerder gezien. Eerder schreef Komrij: 'domheid...haar gezicht heeft verbrand." en daarmee zijn we bij Lucebert op de Nederlandse taalschat, (De Weideblik, Varik, 2012).
Erik Slagter, Open de kooien van de kunst, gedichttekeningen van Lucebert, (De Weideblik, Varik, 2012).
Lucebert, drukwerk voor anderen, idee in inleiding Ton de Boon en Huug Schipper, tekst Paul van Capelleveen (De Weideblik, Varik, 2012).
Mijn top vijf van WFH: 1)
Mandarijnen op zwavezuur, 2) De donkere kamer van Damocles, 3) Nooit meer slapen, 4) Onder professoren, 5) Uit talloos veel miljoenen.
Mustafa Stitou, Tempel, waarin het gedicht 'Groet'.


Proost

Een klam-warme avond in de week van het langste licht – droge, witte wijn met ijs langzaam naar binnen hengelen op het terras van café l'Affiche. Gisteren een nieuwe bundel gekocht en die gaan we ook langzaam tot ons nemen. Ik zeg 'we' want ik heb altijd een binnenprater bij me die op mijn bevindingen reageert. Welk een genot het langzame lezen van de bundel Tempel (2013) van Mustafa Stitou. Mijn binnenprater juicht mee bij het lezen van:
God stierf een halfuur voor Hij
de schepping zou voltooien,
ontgoocheld en opgebrand.
Zie je nou wel dat de hele boel gewoon niet goed is afgemaakt! Broddelwerk, meneer, dat zeg ik toch de hele tijd!
Doe mij nog maar een witte wijn met ijs. Al even langzaam lees ik zijn Koeiensuite. Ook in Soms ontsnapt ons figureert een aantal koeien, maar dan vooral buiten de wei.
En dan opeens zijn we weer thuis, in deze stad, onze habitat. Bij het gedicht
Groet komt de grote herkenning van een oud, vertrouwd geluid, maar in een nieuwe jas: gaandeweg de mooie ritmische regels staat daar recht voor je neus tussen haakjes alsof het en passant wordt medegedeeld:

(amsterdamse school jadaammussehere!)

oftewel LUCEBERT in kapitalen. De avond kan niet meer stuk. De maker van dit gedicht heeft vanaf de eerste regel zijn toon te pakken door assonantie, binnenrijm, woordvolgorde en registerwisseling uitgedrukt in de spelling. Later ook met alliteratie in de vijfde regel en het schitterende : 'wolkendek – / bedovertrek' dat ik niet meer uit mijn kop krijg. Ik zal u het gedicht niet langer onthouden:

Groet
Verwelkom de demon wanneer hij jou vliegt naar de keel
en verschrikt dooft hij uit zingt de burgemeester
een groet en de wereld geeft thuis een groet
en op kijkt het hert in de mens dus groet waarom niet
de buren de boefjes de bakvisjes op het bankje
de krantenjongen de fluisterboot de wolkendek-
bedovertrek dat hangt uit het raam de golf
in de gevel de kangoeroe met kind
(amsterdamse school jadaammussehere!)
groet de hortensia's en groet de voetbalkooi
het wilde hangjong ook het bange
hangjong zingt de burgemeester dwars
door het floers van angstnevels heen.


Chapeau!

Komrij de vakman (2)
De som is een loflied van de leerling-vakman, geïnspireerd door de grootsheid van het geringe, op het stille vakwerk van de meester die zich zelf niet zoekt." (In Liefde Bloeyende, p.248)

Hoe smaakt u dit citaat! Komrij schrijft dit in zijn beschouwing over het gedicht
De Mattenklopper van Alex Gutteling. Komrij opent met: "Ik ben geen professionele poëzieduider". Hij palmt ons lezers in met zijn plezier en doet net alsof hij geen beroeps is.
Wij doen graag alsof we er in trappen. Komrij haalt deze truc wel vaker uit: "...het publiek van ongeschoolde en oppervlakkige poëzielezers zoals u en ik." (p.279). Onder het mom van niet diep graven schotelt hij smakelijke teksten voor. Op zijn menu staat een grote variëteit aan spijzen in de vorm van dichters en hun gedichten. Soms laat hij twee gedichten met elkaar contrasteren, soms legt hij een verband tussen twee dichters dat sterk verrassend genoemd kan worden zoals tussen Bredero (pp.60-64) en Slauerhoff (pp.262-265). Komrij heeft heel wat trucs in zijn tas of hoge hoed. Zo vlecht hij een autobiografisch stuk in zijn bespiegeling over een gedicht van Gezelle.

Hij zet de zo verschillende dichters Carmiggelt en Gerhardt naast en tegenover elkaar: "Bij Carmiggelt wordt laconiek over poëzie gedaan. 'Het is maar dichterlijk.' Een dichter is weinig meer dan een gevaarlijke oplichter. Bij Gerhardt wordt de poëzie serieus genomen, je
proeft als het ware dat zij de dichter voor een heilige houdt, voor een hoeder van onaantastbare waarheden. Bij de een is de dichter een kleine zelfstandige, bij de ander een outcast. Voor de een is de poëzie een tijdverdrijf, voor de ander een manier van zijn. Gelukkig bespottelijk, zegt de een. Helaas bespot, zegt de ander." (p.304).

Als vakman blijft Komrij graag bij zijn stiel: "U zult zeggen dat ik te veel aan de technische kant blijf. U moet het maar zien als een reactie op Knuvelders opmerking over een typisch maniëristisch gedicht van Jeremias de Decker: 'Men mag niet zeggen dat de schrijver-zelf niet bewogen was toen hij zijn gedicht neerschreef, maar het gedicht brengt de eventueel aanwezige aandoening niet over.' In die opmerking liggen alle misvattingen en mis-verstanden over poëzie -en niet alleen de zeventiende-eeuwse- voor eens en al besloten." (91).

Mocht u nog trager zijn geweest dan ik, er is een vorm van redding in nood:
Komrij's Canon in honderd gedichten (2012) is een keuze uit In liefde bloeyende (1998), Trou moet Blyken (2001) en Kost en Inwoning (2005).