Jan Melkert
Saul Bellow, Herzog
Naar aanleiding van het verschijnen van een nieuwe biografie over Saul Bellow, nam ik een van zijn beste en bekendste romans weer ter hand. Uitgekomen in 1964, las ik Herzog in 1977 in een vertaling van Mischa de Vreede. Wat was er toch weinig blijven hangen van dit boek, stelde ik bij herlezing vast. Saul Bellow geldt als een van de belangrijkste naoorlogse Amerikaanse schrijvers. Met o.a. Herzog, met “De avonturen van Augie March”, met “Humboldts gift” bepaalde hij mede het gezicht van de Amerikaanse literatuur.
Herzog is een (literatuur) historicus in een midlife crisis na een tweede scheiding en diverse relaties. Zijn boek over romantiek en christendom heeft niet die erkenning gekregen, die hij ervan verwacht had. We volgen Herzog op zijn introspectieve tocht. Hij legt zichzelf klinisch onder het mes. Hij kijkt terug op zijn joodse verleden, zijn relaties en vooral op zijn twee huwelijken met Daisy en Madeleine, zijn laatste echtgenote, die een verhouding bleek te hebben met een van zijn vrienden en Herzog een scheiding opdrong. Het verhaal wordt (te pas en te onpas) onderbroken door ( niet verzonden) brieven, die Herzog richt aan uiteenlopende mensen, vrienden, schrijvers, filosofen, politici, zowel dood als levend. Hij richt zelfs eenmaal het woord tot God. De inhoud van de meeste brieven is bedoeld om Herzog te karakteriseren als een intellectueel, geworteld in het Westerse gedachtegoed van filosofen als Hegel, Nietzsche, Heidegger en schrijvers uit de romantiek en de 19e eeuw en zijn filosofische ideeën. Deze intermezzo’s maken soms een essay-achtige indruk, maar dragen bij aan het nogal chaotische karakter van het boek. Het boek begint en eindigt met de fase, waarin Herzog zich heeft neergelegd bij zijn situatie. Hij woont weer alleen in zijn afgelegen huis in het noorden.
Het middendeel schakelt van Herzog’s omkijken naar zijn gestrande huwelijk met Madeleine, naar zijn joodse achtergrond, zijn ouders, zijn joodse familie, hun komst naar Amerika, zijn jeugd in Montreal en Chicago, zijn niet tot volle bloei gekomen wetenschappelijke carrière, zijn relaties met Ramona en Sono. Hier zakt het boek jammer genoeg in.
Een associatie met Woody Allen’s films dringt zich op. Diens verbondenheid met Manhatten, de tobberigheid van zijn personages, zijn verwijzingen naar Europese schrijvers zien we bij Bellow(Herzog) in zijn verbondenheid met zijn (joodse) wortels, zijn studie van de Europese intellectuele traditie. Wat een warm en prachtig beeld roept Bellow(Herzog) hier op van zijn joodse (groot)ouders en hun geschiedenis. De roman is geschreven vanuit de hij persoon en heeft autobiografische trekken. Je zou het boek zelfs voor een deel een sleutelroman kunnen noemen. Maar het blijft fictie. De romans van Bellow zijn plotloos en in die zin niet spannend. De constructie rammelt bovendien aan alle kanten.
Het laatste deel krijgt wat meer vaart door het verslag door Herzog van een aantal rechtbankzittingen en zijn dagtocht met zijn dochtertje uit zijn laatste huwelijk. Dat dagtochtje loopt bijna fout af door het geklungel met een geladen revolver, die Herzog bij zich draagt en hij hiervoor een verklaring moet geven aan de politie na betrokken te zijn geweest bij een aanrijding.
De schrijver is zijn stijl. Een stelling, die brede aanhang vind. Over Bellow zijn superlatieven uitgestrooid als het gaat om zijn stijl. ( een van de grootste stilisten van het Amerikaanse proza volgens James Wood). Daar is wel wat op af te dingen. Hij is bijvoorbeeld geen meester in de kunst van de metafoor; ik geef een aantal voorbeelden: “de hoedespeld stak achter uit haar hoofd als de stang van een trolleybus”. “een echtgenoot terugsturen zoals je een koekschaal of een badhanddoek terugstuurt naar de winkel”, “dat namaak-aapje van hem…met een fletse kleur als een sombere oude joodse oom”,”haar keel klonk als een klarinet”. Zijn beschrijvingen van zijn personages maken echter veel goed: Herzog’s vader aldus: “het was geen grote man, een van de tengere Herzogs, fijn gebouwd,met een rond hoofd, levendig, nerveus, knap. Bij zijn vaak voorkomende woede-uitbarstingen sloeg hij zijn zoons met beide handen om de oren. Hij deed alles vlug, keurig, met vaardige Oost-Europese zwier: zijn haar kammen, zijn hemd dichtknopen, zijn met been ingelegde scheermes aanzetten, potloden slijpen op de muis van zijn duim”. En “Oom Herman,, goedaardig, fatsoenlijk, schrander, keurig, met zwarte gemakkelijke schoenen aan en een getailleerde sportbroek, zijn hoge gleufhoed voor op zijn hoofd als een brandweerhelm”. En Ramona beschrijft hij als volgt: “Zij was klein, maar had een gevuld stevig figuur, een goed rond zitvlak, stevige borsten. Ramona was niet zeker van haar kin, maar ze had vertrouwen in haar mooie hals en hield daarom haar hoofd tamelijk hoog. Zij liep snel en doelbewust en klikte met haar hakken op een krachtige castiliaanse manier”.
De schrijver is zijn stijl
Absolum, Absolum van William Faulkner las ik zo’n veertig jaar geleden in de vertaling van de eminente John vandenBergh. Heb ik dat echt gelezen? Die vraag stel ik mijzelf. Want hoe komt het dan dat ik nu met zo’n moeite door een aantal hoofdstukken heen kom? De vertaling van Bartho Kriek leest plezieriger dan die van vandenBergh uit 1978, die ik ter vergelijking er “naast” heb geraadpleegd. Maar ook Bartho Kriek heeft, naar eigen zeggen, het boek af en toe moeten wegleggen om het later weer op te pakken.
Vlak hiervoor las ik Hallo muur van Erik Jan Harmens. De overstap van dit rauwe maar eerlijke verslag van een alcoholverslaving naar Faulkner’s in het diepe zuiden spelende familiedrama met oudtestamentische proporties kan niet groter zijn. Faulkner’s stijl is exuberant, een lyrische, impressionistische schildering van dit familiedrama (moord en brandstichting), verteld door verschillende personages, die hun verhaal, terugkijkend, vertellen aan Quinten bijvoorbeeld. Hij hoort de versie van zijn vader en grootvader en reconstrueert vervolgens (met zijn kamergenoot in Harvard) zijn eigen variant. Dus het verhaal dringt zich op indirecte wijze aan de lezer op.
Het boek is tevens een illustratie van hoe een verleden wordt gereconstrueerd. Dit taalgebruik; lange zinnen; soms een bladzijde lange” stream of consciousness”, herhalingen (wel in steeds andere bewoordingen), het veelvuldig gebruik van haakjes, willekeurig gebruik van interpunctie, veel metaforen(vaak zeer treffend) maakt sommige hoofdstukken weerbarstig, anderen slepen je mee in de sfeer van het gebied waarin zich het familiedrama voltrekt namelijk het gebied rond de monding van de Mississippi, door Faulkner met de fictieve naam Yoknapatapha County aangeduid.
Het verhaal van de hoofdpersoon (Thomas Sutpen), zijn opgroeien in het harde, primitieve berggebied in een “white trash” gezin in de 2e helft van de 19e eeuw, zijn bewustwording van de raciale samenleving en zijn plannen om zich uit dat milieu te bevrijden, zijn angst voor rasvermenging, verteld weer via tussenpersonages, heeft mij ot nu het meest gefascineerd. Het drama speelt zich af in de jaren 1908/1910, maar het leven van de protagonisten beslaat de periode vanaf ongeveer 1830 tot aan die jaren 1908/1910. Tot slot een paar voorbeelden van die stijl: “zachte vloeibare verfvegen op de zachte zomerhemel”, “naar doodskisten ruikende duister”, “stond hij daar ineens (man-paard-demon) in een tafereel vredig en welvoeglijk als een prijswinnende aquarel van een scholier”: Een iets langer citaat nu: (en er zijn vele voorbeelden van te geven)
“die avond, de twaalf mijl achter de dikke merrie door het maanloze septemberstof, de bomen langs de weg niet zich hoog verheffend zoals het hoorde bij bomen maar terneerzittend als grote vogels, hun bladeren uitgespreid en zwaar en afzonderlijk van elkaar als de veren van amechtig gevogelte, zwaar van zestig dagen stof, het struikgewas langs de weg bedekt met door de hitte gevulkaniseerd stof en, door de stofwolk heen waarin paard en buggy zich voortbewogen, opduikend als broze en starre onbeweeglijke perfect loodrecht opgerichte massa’s die aan de grond liepen vanuit een of ander soort oud dood vulkaanwater geraffineerd tot een zuurstofloos oerprincipe van vloeistof…”, tot slot nog een citaat “hij hoorde de droge klacht van de lichte wielen in het gewichtloze allesdoordringende stof en het was of hij het stof zelf traag en droog over zijn zwetende huid voelde kruipen net zoals hij de diepe en getormenteerde zucht van de verdorde aarde leek te horen opstijgen naar de ondoorgrondelijke en afstandelijke sterren”.
De schrijver is zijn stijl: Dit boek is daar een onomstotelijk bewijs van.